Exercise 1: Fill in the blanks with the appropriate Dutch word (Affirmative Sentences)
1. Zij *woont* (lives) in Amsterdam.
2. Wij *drinken* (drink) koffie.
3. Mijn moeder *kookt* (cooks) elke avond.
4. De kinderen *spelen* (play) buiten.
5. Het boek *ligt* (lies) op de tafel.
6. Hij *werkt* (works) op een kantoor.
7. De auto *staat* (stands) voor het huis.
8. U *leest* (read) een krant.
9. De kat *slaapt* (sleeps) op de bank.
10. Ik *eet* (eat) een boterham.
11. Mijn vader *fietst* (cycles) elke dag naar zijn werk.
12. Rembrandt *was* (was) een beroemde schilder.
13. De zon *schijnt* (shines) fel.
14. De trein *vertrekt* (departs) om 5 uur.
15. Jij *draagt* (wear) een blauw T-shirt.
1. Zij (lives) in Amsterdam.
2. Wij (drink) koffie.
3. Mijn moeder (cooks) elke avond.
4. De kinderen (play) buiten.
5. Het boek (lies) op de tafel.
6. Hij (works) op een kantoor.
7. De auto (stands) voor het huis.
8. U (read) een krant.
9. De kat (sleeps) op de bank.
10. Ik (eat) een boterham.
11. Mijn vader (cycles) elke dag naar zijn werk.
12. Rembrandt (was) een beroemde schilder.
13. De zon (shines) fel.
14. De trein (departs) om 5 uur.
15. Jij (wear) een blauw T-shirt.
Exercise 2: Fill in the blanks with the appropriate Dutch word (Affirmative Sentences)
1. De hond *kwispelt* (wags) met zijn staart.
2. Het regent *hard* (hard) vandaag.
3. De bloemen *ruiken* (smell) heerlijk.
4. We *kijken* (watch) naar een film.
5. Julie *danst* (dances) graag.
6. De bus *stopt* (stops) hier.
7. De deur *slaat* (slams) dicht.
8. De boom *groeit* (grows) snel.
9. Het meisje *springt* (jumps) hoog.
10. Ik *hou* (love) van ijs.
11. De vogels *zingen* (sing) in de ochtend.
12. De taart *smaakt* (tastes) heerlijk.
13. Het water *kookt* (boils) in de pan.
14. Zij *zwemmen* (swim) in het zwembad.
15. Het vliegtuig *landt* (lands) op de luchthaven.
1. De hond (wags) met zijn staart.
2. Het regent (hard) vandaag.
3. De bloemen (smell) heerlijk.
4. We (watch) naar een film.
5. Julie (dances) graag.
6. De bus (stops) hier.
7. De deur (slams) dicht.
8. De boom (grows) snel.
9. Het meisje (jumps) hoog.
10. Ik (love) van ijs.
11. De vogels (sing) in de ochtend.
12. De taart (tastes) heerlijk.
13. Het water (boils) in de pan.
14. Zij (swim) in het zwembad.
15. Het vliegtuig (lands) op de luchthaven.