Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Relative Clauses Exercises For Dutch Grammar

Resolve language flaws using grammar worksheets

Relative clauses in Dutch grammar are an essential aspect that allows us to provide additional information about a noun or pronoun in a sentence. These clauses usually begin with a relative pronoun such as “die,” “dat,” “wie,” “wat,” or “waar+preposition” (e.g., waarop, waaraan), and depend on the context of the sentence. The relative pronoun generally agrees with the antecedent (the word it refers to) in terms of gender and number. In Dutch, relative clauses follow the word they modify, and the verb position depends on the type of relative clause. Mastering relative clauses in Dutch helps to create more complex and detailed sentences, enhancing communication in the language.

Exercise 1: Fill in the blank with the appropriate relative pronoun

1. Hij heeft een boek *dat* (that) hij gisteren kocht.
2. De vrouw *die* (who) naast me zit, is mijn vriendin.
3. We kennen het restaurant *waar* (where) we gaan eten.
4. De man *aan wie* (to whom) ik het geld gaf, is mijn broer.
5. Mijn oma *van wie* (of whom) je een foto hebt gezien, woont in Nederland.
6. De kat *die* (that) onder de tafel ligt, is erg oud.
7. Het meisje *dat* (that) naast hem woont, is zijn zusje.
8. De bloemen *die* (that) op tafel staan, zijn mooi.
9. De brief *waar* (where) hij over schreef, is kwijt.
10. De taart *die* (that) zij had gebakken, was heerlijk.
11. Het is de stad *waar* (where) ik ben opgegroeid.
12. Zij zijn de mensen *met wie* (with whom) ik werk.
13. Het pakket *voor wie* (for whom) dit is, moet afgeleverd worden.
14. Ik ken het bedrijf *waar* (where) hij werkt.
15. De student *die* (who) achterin zit, is altijd te laat.

Exercise 2: Fill in the blank with the appropriate relative pronoun

1. De film *die* (that) we gisteren zagen, was spannend.
2. De school *waar* (where) ik heen ging, is gesloten.
3. Dit is het huis *waar* (where) mijn opa woonde.
4. De vrouw *voor wie* (for whom) dit cadeau is, heeft een verjaardag.
5. De boeken *die* (that) op de plank liggen, zijn van mijn neefje.
6. Het museum *waar* (where) we naartoe willen, is ver.
7. Mijn zus *met wie* (with whom) ik op vakantie ga, is erg avontuurlijk.
8. De jongen *met wie* (with whom) je gesproken hebt, is mijn neef.
9. De auto *waarin* (in which) we rijden, is blauw.
10. Het recept *dat* (that) ik gisteren maakte, was fout.
11. De stad *waar* (where) ik werk, is erg mooi.
12. Ik weet nog steeds niet *wie* (who) mijn paraplu heeft meegenomen.
13. De vriend *met wie* (with whom) ik vroeger speelde, is verhuisd.
14. De winkel *waar* (where) ik vaak kom, heeft nu uitverkoop.
15. Het meisje *dat* (that) daar zit, heeft een rode jas.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster