Werkwoorddeelwoordenoefening 1: Tegenwoordige deelwoorden
2. Het *четящ* (tegenwoordig deelwoord van “чета” – lezen) kind zit in de hoek.
3. De *пишещ* (tegenwoordig deelwoord van “пиша” – schrijven) student maakt aantekeningen.
4. Zij zag een *играещ* (tegenwoordig deelwoord van “играя” – spelen) hond in het park.
5. Het *работещ* (tegenwoordig deelwoord van “работя” – werken) personeel is erg vriendelijk.
6. We ontmoetten een *пеещ* (tegenwoordig deelwoord van “пея” – zingen) zanger tijdens het festival.
7. De *учещ* (tegenwoordig deelwoord van “уча” – leren) studenten bereiden zich voor op het examen.
8. Hij keek naar de *рисуващ* (tegenwoordig deelwoord van “рисувам” – tekenen) kunstenaar.
9. De *ходещ* (tegenwoordig deelwoord van “ходя” – lopen) mensen op straat zijn druk bezig.
10. Zij bewonderde het *танцуващ* (tegenwoordig deelwoord van “танцувам” – dansen) paar.
Werkwoorddeelwoordenoefening 2: Verleden deelwoorden
2. De *изяден* (verleden deelwoord van “изям” – opeten) appel lag op tafel.
3. Zij droeg een *направен* (verleden deelwoord van “направя” – maken) cadeau.
4. Het *прочетен* (verleden deelwoord van “прочета” – lezen) boek lag op het nachtkastje.
5. We bekeken de *изгубен* (verleden deelwoord van “изгубя” – verliezen) sleutels.
6. De *намерен* (verleden deelwoord van “намеря” – vinden) documenten zijn belangrijk.
7. Hij toonde de *разбит* (verleden deelwoord van “разбия” – breken) vaas aan zijn moeder.
8. De *създаден* (verleden deelwoord van “създам” – creëren) kunstwerken hangen in het museum.
9. Ze sprak over de *забравен* (verleden deelwoord van “забравя” – vergeten) afspraak.
10. Het *затворен* (verleden deelwoord van “затворя” – sluiten) raam hield de kou buiten.