Voorzetsels van oorzaak/reden – Oefening 1
2. Hij kon niet komen *vanwege* de regen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak aanduidt)
3. We zijn te laat gekomen *door* het verkeer. (Hint: Kies het voorzetsel dat een oorzaak aanduidt)
4. Zij lachte *omdat* de grap grappig was. (Hint: Gebruik het voorzetsel van reden)
5. De school was gesloten *wegens* een feestdag. (Hint: Gebruik het formele voorzetsel van oorzaak)
6. Ik studeerde hard *om* te slagen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een doel of reden aangeeft)
7. De wedstrijd werd afgelast *vanwege* het slechte weer. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak aangeeft)
8. Hij kreeg een boete *door* te hard rijden. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak uitdrukt)
9. We gingen niet zwemmen *omdat* het water te koud was. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een reden geeft)
10. Ze verliet het feest vroeg *wegens* hoofdpijn. (Hint: Gebruik het formele voorzetsel van reden)
Voorzetsels van oorzaak/reden – Oefening 2
2. De trein had vertraging *door* een technisch probleem. (Hint: Gebruik het voorzetsel van oorzaak)
3. Ik kan niet komen *omdat* ik een afspraak heb. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een reden uitlegt)
4. Het feest werd uitgesteld *vanwege* het slechte weer. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak aanduidt)
5. Ze werkt hard *om* haar doelen te bereiken. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een reden of doel aangeeft)
6. Hij was moe *door* het lange reizen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een oorzaak uitdrukt)
7. De leraar gaf extra uitleg *omdat* de studenten het moeilijk vonden. (Hint: Gebruik het voorzetsel van reden)
8. We gingen niet naar buiten *wegens* de storm. (Hint: Gebruik het formele voorzetsel van oorzaak)
9. Ze won de prijs *dankzij* haar talent. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een positieve oorzaak aanduidt)
10. Hij bleef thuis *omdat* hij zich niet goed voelde. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een reden aangeeft)