Voorzetsels van begeleidingsoefeningen – Deel 1
2. Zij reist altijd *met* haar familie naar Nepal. (Hint: Voorzetsel voor samen reizen)
3. De leraar komt *met* de studenten naar de bibliotheek. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘samen met’)
4. Wij wandelen *met* onze hond in het park. (Hint: Voorzetsel dat ‘samen met’ betekent)
5. Hij komt *met* zijn broer naar het feest. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘samen met iemand anders’ aanduidt)
6. De groep gaat *met* de gids de bergen in. (Hint: Voorzetsel voor begeleiding of samen gaan)
7. Zij studeert *met* haar klasgenoten in de studieruimte. (Hint: Samen met anderen)
8. De kinderen spelen *met* hun vrienden op het plein. (Hint: Voorzetsel dat ‘samen met’ betekent)
9. Ik praat vaak *met* mijn collega’s over werk. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘gesprek samen’)
10. We gaan *met* de bus naar het museum. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘begeleiding’ of ‘middel’ betekent)
Voorzetsels van begeleidingsoefeningen – Deel 2
2. Hij reist *zonder* gids door het land. (Hint: Voorzetsel dat ‘zonder iemand anders’ betekent)
3. De kinderen spelen *zonder* de leraren buiten. (Hint: Geen begeleiding of toezicht)
4. Wij eten vaak *zonder* vrienden thuis. (Hint: Alleen, niet met anderen)
5. Zij studeert *zonder* hulp van anderen. (Hint: Zonder begeleiding of assistentie)
6. Hij werkt *zonder* zijn collega’s vandaag. (Hint: Zonder gezelschap of ondersteuning)
7. De reiziger loopt *zonder* kaart door de stad. (Hint: Zonder hulpmiddel of begeleiding)
8. Ik ga *zonder* mijn zus naar het feest. (Hint: Zonder samenkomst of gezelschap)
9. Zij fietst *zonder* helm in het park. (Hint: Zonder bescherming of begeleiding)
10. We bezoeken het museum *zonder* gids. (Hint: Zonder iemand die begeleidt)