1. Ik *denk aan* mijn familie. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘aan’ betekent in relatie tot denken)
2. Zij *wacht op* de bus. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij wachten op iets?)
3. Wij *praten over* het weer. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent bij praten)
4. Jij *gelooft in* goede vrienden. (Hint: welk voorzetsel hoort bij geloven in iets?)
5. Hij *houdt van* muziek. (Hint: bij houden van gebruik je een bepaald voorzetsel)
6. Zij *lijdt aan* een ziekte. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij lijden aan iets?)
7. Wij *denken na over* de oplossing. (Hint: welk voorzetsel hoort bij nadenken over iets?)
8. Ik *help met* de klus. (Hint: welk voorzetsel hoort bij helpen met iets?)
9. Jij *vertelt over* je vakantie. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij vertellen over iets?)
10. Hij *vertrouwt op* zijn vrienden. (Hint: welk voorzetsel hoort bij vertrouwen op iets?)

1. Zij *rent naar* de winkel. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij rennen naar een plek?)
2. Wij *luisteren naar* muziek. (Hint: welk voorzetsel hoort bij luisteren naar iets?)
3. Jij *kijkt naar* de film. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij kijken naar iets?)
4. Hij *wacht op* het antwoord. (Hint: welk voorzetsel hoort bij wachten op iets?)
5. Ik *droom over* een reis. (Hint: welk voorzetsel hoort bij dromen over iets?)
6. Zij *spreekt met* de docent. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij spreken met iemand?)
7. Wij *beginnen met* het project. (Hint: welk voorzetsel hoort bij beginnen met iets?)
8. Jij *houdt van* chocolade. (Hint: welk voorzetsel hoort bij houden van iets?)
9. Hij *denkt aan* zijn werk. (Hint: welk voorzetsel hoort bij denken aan iets?)
10. Zij *vertelt over* haar familie. (Hint: welk voorzetsel gebruik je bij vertellen over iets?)