Voorzetsels met werkwoorden – Oefening 1
2. Zij *denkt* aan haar familie. (Gebruik het voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij denken)
3. Wij *spreken* over het weer. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent bij spreken)
4. Jij *gelooft* in geluk. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij geloven)
5. Hij *ziet* naar de film. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij kijken/zien)
6. Jullie *luisteren* naar muziek. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij luisteren)
7. De kinderen *spelen* met de bal. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij spelen)
8. Ik *ben* bang voor spinnen. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij bang zijn)
9. Zij *helpt* met de boodschappen. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij helpen)
10. Wij *wachten* op de trein. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij wachten)
Voorzetsels met werkwoorden – Oefening 2
2. Jij *denkt* aan je toekomst. (Gebruik het voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij denken)
3. Wij *wachten* op het antwoord. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij wachten)
4. Zij *gelooft* in zichzelf. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent bij geloven)
5. Ik *luister* naar het nieuws. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij luisteren)
6. Jullie *spelen* met de hond. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij spelen)
7. Hij *is* trots op zijn werk. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij trots zijn)
8. Zij *helpt* met koken. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij helpen)
9. Ik *ben* bang voor donker. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij bang zijn)
10. Wij *spreken* over het project. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent bij spreken)