Vergelijkende bijwoorden Oefening 1
2. Zij spreekt Armeens *beter* dan ik. (Vergelijking van vaardigheid)
3. Deze taak is *makkelijker* dan de vorige. (Vergelijking van moeilijkheid)
4. De trein vertrekt *vroeger* dan gepland. (Vergelijking van tijd)
5. Jij werkt *harder* dan iedereen hier. (Vergelijking van inspanning)
6. Het weer is vandaag *mooier* dan gisteren. (Vergelijking van kwaliteit)
7. Wij eten *meer* fruit dan groenten. (Vergelijking van hoeveelheid)
8. Zij zingt *luider* dan haar zus. (Vergelijking van volume)
9. Deze film is *spannender* dan de vorige. (Vergelijking van emotie)
10. De nieuwe computer werkt *sneller* dan de oude. (Vergelijking van snelheid)
Vergelijkende bijwoorden Oefening 2
2. Mijn huis is *groter* dan dat van jou. (Vergelijking van grootte)
3. Zij reageert *beter* op stress dan haar collega. (Vergelijking van reactie)
4. De auto rijdt *rustiger* op deze weg. (Vergelijking van rijgedrag)
5. Het kind slaapt *dieper* dan normaal. (Vergelijking van diepte)
6. Wij reizen *verder* dan vorig jaar. (Vergelijking van afstand)
7. Jij werkt *efficiënter* na de training. (Vergelijking van efficiëntie)
8. De hond blaft *langer* dan de kat miauwt. (Vergelijking van duur)
9. Het boek is *interessanter* dan de film. (Vergelijking van interesse)
10. Zij loopt *voorzichtiger* op gladde wegen. (Vergelijking van voorzichtigheid)