Preposition Stranding-oefening 1
2. Waarover hebben jullie lang *gepraat*? (Gebruik het werkwoord ‘praten’ in de verleden tijd).
3. Op wie wacht jij *te*? (Gebruik de juiste voorzetselconstructie met ‘wachten’).
4. Voor wie is dit cadeau *bestemd*? (Gebruik het werkwoord ‘bestemd zijn’).
5. Over welke film heb je *gehoord*? (Gebruik het werkwoord ‘horen’ in de verleden tijd).
6. Van wie heb je dat boek *geleend*? (Gebruik het werkwoord ‘lenen’ in de verleden tijd).
7. Aan wie geef je het bericht *door*? (Gebruik de juiste voorzetselconstructie met ‘geven’).
8. Met wie heb je dat probleem *besproken*? (Gebruik het werkwoord ‘bespreken’ in de verleden tijd).
9. Over wie gaat dat verhaal *?* (Gebruik de juiste voorzetselconstructie met ‘gaan over’).
10. Bij wie heb je gisteren *gewerkt*? (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in de verleden tijd).
Preposition Stranding-oefening 2
2. Waarmee ben je tevreden *over*? (Let op de positie van het voorzetsel).
3. Voor wie kook jij het diner *?* (Gebruik de juiste voorzetselconstructie).
4. Met wie heb je dat project *afgerond*? (Gebruik het werkwoord ‘afronden’ in de verleden tijd).
5. Over welke gebeurtenissen hebben we *gesproken*? (Gebruik het werkwoord ‘spreken’ in de verleden tijd).
6. Van wie heb je die informatie *gekregen*? (Gebruik het werkwoord ‘krijgen’ in de verleden tijd).
7. Aan wie stuur je de uitnodiging *?* (Gebruik de juiste voorzetselconstructie met ‘sturen’).
8. Met wie heb je vorige week *gegeten*? (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in de verleden tijd).
9. Over wie heb je dat boek *gelezen*? (Gebruik het werkwoord ‘lezen’ in de verleden tijd).
10. Bij wie breng je het pakket *?* (Gebruik de juiste voorzetselconstructie).