Oefening 1: Voltooid verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. Jij *had geschreven* een brief voordat je vertrok. (Voltooid verleden tijd van ‘schrijven’)
3. Hij *had gelopen* naar huis toen het begon te regenen. (Voltooid verleden tijd van ‘lopen’)
4. Wij *waren begonnen* met studeren voor het examen. (Voltooid verleden tijd van ‘beginnen’)
5. Jullie *hadden gewerkt* hard de hele dag. (Voltooid verleden tijd van ‘werken’)
6. Zij *had gezongen* in het koor voordat ze ziek werd. (Voltooid verleden tijd van ‘zingen’)
7. Ik *was gevallen* tijdens het sporten gisteren. (Voltooid verleden tijd van ‘vallen’)
8. Jij *had gekocht* het boek voordat de winkel sloot. (Voltooid verleden tijd van ‘kopen’)
9. Hij *had gelezen* het artikel voordat hij het besprak. (Voltooid verleden tijd van ‘lezen’)
10. Wij *waren gebleven* thuis vanwege het slechte weer. (Voltooid verleden tijd van ‘blijven’)
Oefening 2: Voltooid verleden tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Jij *was geweest* in Armenië vorig jaar. (Voltooid verleden tijd van ‘zijn’)
3. Hij *had genomen* het verkeerde pad naar huis. (Voltooid verleden tijd van ‘nemen’)
4. Wij *waren gekomen* te laat voor de vergadering. (Voltooid verleden tijd van ‘komen’)
5. Jullie *hadden gedaan* jullie huiswerk al toen ik belde. (Voltooid verleden tijd van ‘doen’)
6. Zij *was gegaan* naar de markt voordat het begon te sneeuwen. (Voltooid verleden tijd van ‘gaan’)
7. Ik *had geschreven* een gedicht voordat ik ging slapen. (Voltooid verleden tijd van ‘schrijven’)
8. Jij *was gebleven* bij je vrienden tot laat in de avond. (Voltooid verleden tijd van ‘blijven’)
9. Hij *had gebracht* de documenten naar het kantoor. (Voltooid verleden tijd van ‘brengen’)
10. Wij *waren vertrokken* voordat het feest begon. (Voltooid verleden tijd van ‘vertrekken’)