Oefening 1: Voorzetselzinnen met plaats en richting
2. Книгата е *на* масата. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij een plaats)
3. Аз живея *в* София. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij steden)
4. Те са *до* реката. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘naast’ of ‘bij’)
5. Птицата лети *над* дървото. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘boven’)
6. Кучето е скрито *под* леглото. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘onder’)
7. Той седи *пред* къщата. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij een object)
8. Ние вървим *към* парка. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘richting’)
9. Те стоят *между* двата стола. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ’tussen’)
10. Писмото е *от* пощальона. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘van’ bij bezit)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met tijd en reden
2. Той идва *след* обяд. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘na’ bij tijd)
3. Ние говорим *за* училището. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘over’ of ‘betreffende’)
4. Тя прави спорт *преди* работа. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij tijd)
5. Аз съм уморен *заради* много работа. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘vanwege’ of ‘door’)
6. Те се срещат *по* приятелска покана. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘op basis van’)
7. Празнуваме *на* рождения ден. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij evenementen)
8. Той учи *с* желание. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘met’ bij een manier)
9. Ние пътуваме *през* лятото. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ’tijdens’)
10. Те говорят *без* страх. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘zonder’)