Oefening 1: Telbare zelfstandige naamwoorden in enkelvoud en meervoud
2. Zij ziet vijf *phool* in de tuin. (Hint: ‘Phool’ betekent ‘bloemen’, tel het aantal.)
3. Hij eet één *kera*. (Hint: ‘Kera’ betekent ‘banaan’, enkelvoud.)
4. Wij hebben zeven *kukur* in het park gezien. (Hint: ‘Kukur’ betekent ‘hond’, tel ze.)
5. Jullie dragen twee *jutta*. (Hint: ‘Jutta’ betekent ‘schoenen’, meervoud.)
6. De leraar heeft vier *kalam*. (Hint: ‘Kalam’ betekent ‘pen’, telbaar.)
7. Zij koopt zes *aalu* voor het diner. (Hint: ‘Aalu’ betekent ‘aardappelen’.)
8. Hij neemt één *chaad* mee naar school. (Hint: ‘Chaad’ betekent ‘stoel’, enkelvoud.)
9. Er liggen acht *kagaj* op tafel. (Hint: ‘Kagaj’ betekent ‘papieren’, tel ze.)
10. Wij zien tien *bagula* in het moeras. (Hint: ‘Bagula’ betekent ‘reigers’, telbaar.)
Oefening 2: Gebruik van telbare zelfstandige naamwoorden met getallen
2. Jij koopt *paanch* *phool* voor de vaas. (Hint: ‘Paanch’ betekent ‘vijf’, tel de bloemen.)
3. Hij leest *ek* *kitab* over geschiedenis. (Hint: ‘Ek’ betekent ‘één’, enkelvoud.)
4. Wij hebben *saat* *aalu* gekocht. (Hint: ‘Saat’ betekent ‘zeven’, tel aardappelen.)
5. Jullie dragen *tin* *jutta* naar school. (Hint: ‘Tin’ betekent ‘drie’, tel de schoenen.)
6. Zij zien *chha* *bagula* bij de rivier. (Hint: ‘Chha’ betekent ‘zes’, tel de vogels.)
7. Ik neem *char* *kalam* mee naar kantoor. (Hint: ‘Char’ betekent ‘vier’, tel de pennen.)
8. Hij heeft *ek* *chaad* in zijn kamer. (Hint: ‘Ek’ betekent ‘één’, enkelvoud stoel.)
9. Wij vinden *aath* *kagaj* op de grond. (Hint: ‘Aath’ betekent ‘acht’, tel de papieren.)
10. Zij eten *nau* *kera* als snack. (Hint: ‘Nau’ betekent ‘negen’, tel de bananen.)