Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Þú *talar* mjög vel ensku. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „tala“ = spreken)
3. Hann *bakar* köku í dag. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „baka“ = bakken)
4. Við *vinum* saman í verkefninu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „vinna“ = werken)
5. Þeir *hlusta* á tónlist núna. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „hlusta“ = luisteren)
6. Hún *hoppar* á trampólíni. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „hoppa“ = springen)
7. Ég *keyri* bílinn minn oft. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „keyra“ = rijden)
8. Þú *syngur* í kórnum. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „syngja“ = zingen)
9. Við *borðum* kvöldmat saman. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „borða“ = eten)
10. Þeir *skrifa* bréf til vina sinna. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „skrifa“ = schrijven)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Þú *talaðir* við kennarann. (Gebruik de verleden tijd van „tala“ = spreken)
3. Hann *bakaði* brauð í morgun. (Gebruik de verleden tijd van „baka“ = bakken)
4. Við *vinnuðum* lengi í gær. (Gebruik de verleden tijd van „vinna“ = werken)
5. Þeir *hlustuðu* á fréttirnar. (Gebruik de verleden tijd van „hlusta“ = luisteren)
6. Hún *hoppaði* á trampólíninu í síðustu viku. (Gebruik de verleden tijd van „hoppa“ = springen)
7. Ég *keyrði* til Reykjavíkur. (Gebruik de verleden tijd van „keyra“ = rijden)
8. Þú *sangst* fallega í gær. (Gebruik de verleden tijd van „syngja“ = zingen)
9. Við *borðuðum* hamborgara á veitingastað. (Gebruik de verleden tijd van „borða“ = eten)
10. Þeir *skrifuðu* bréf til fjölskyldunnar. (Gebruik de verleden tijd van „skrifa“ = schrijven)