Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Jij *լվացվում* altijd na het sporten. (Hint: Reflexief werkwoord voor ‘zich wassen’.)
3. Hij *հագնվում* snel voor het werk. (Hint: ‘Zich aankleden’ in de derde persoon enkelvoud.)
4. Wij *հանգստանում* na een lange dag. (Hint: Reflexief werkwoord dat ‘uitrusten’ betekent.)
5. Jullie *պատրաստվում* voor de presentatie. (Hint: Reflexief werkwoord voor ‘zich voorbereiden’.)
6. Zij (meervoud) *զգում* zich blij vandaag. (Hint: Reflexief werkwoord dat ‘zich voelen’ betekent.)
7. Ik *հավաքվում* met vrienden in het park. (Hint: Reflexief werkwoord dat ‘zich verzamelen’ betekent.)
8. Jij *հիշում* de belangrijke datum goed. (Hint: Reflexief werkwoord betekent ‘zich herinneren’.)
9. Hij *կանգնում* bij de bushalte. (Hint: Reflexief werkwoord voor ‘zich neerzetten’ of ‘gaan staan’.)
10. Wij *փոխվում* langzaam. (Hint: Reflexief werkwoord dat ‘veranderen’ betekent.)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in verleden tijd
2. Jij *հագնվեցիր* snel voor het feest. (Hint: Verleden tijd van ‘zich aankleden’.)
3. Zij (enkelvoud) *զգաց* zich niet goed. (Hint: Verleden tijd van ‘zich voelen’.)
4. Wij *հավաքվեցինք* bij het station. (Hint: Verleden tijd van ‘zich verzamelen’.)
5. Jullie *պատրաստվաք* goed voor het examen. (Hint: Verleden tijd van ‘zich voorbereiden’.)
6. Zij (meervoud) *հանգստացան* na het werk. (Hint: Verleden tijd van ‘zich ontspannen’.)
7. Ik *հիշեցի* de afspraak op tijd. (Hint: Verleden tijd van ‘zich herinneren’.)
8. Jij *կանգնեցիր* naast mij. (Hint: Verleden tijd van ‘zich neerzetten’ of ‘gaan staan’.)
9. Hij *փոխվեց* na de vakantie. (Hint: Verleden tijd van ‘zich veranderen’.)
10. Wij *սնվեցինք* gezamenlijk in het restaurant. (Hint: Verleden tijd van ‘zich voeden’ of ‘eten’.)