Oefening 1: Onpersoonlijke werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Het *vriest* in de winter. (hint: lage temperatuur in tegenwoordige tijd)
3. Het *waait* hard aan zee. (hint: beweging van lucht in tegenwoordige tijd)
4. Het *schemert* al vroeg in de avond. (hint: het begin van de avondlicht)
5. Het *donkert* snel na zonsondergang. (hint: het donker worden van de dag)
6. Het *onweert* tijdens de storm. (hint: bliksem en donder in tegenwoordige tijd)
7. Het *mist* vaak in de ochtend. (hint: nevel of mist in de lucht)
8. Het *sneeuwt* in de bergen. (hint: neerslag in de vorm van sneeuw)
9. Het *blijft* koud deze week. (hint: het aanhouden van een toestand)
10. Het *wordt* laat op zaterdagavond. (hint: het veranderen van tijd)
Oefening 2: Onpersoonlijke zinnen met tijd en weersomstandigheden
2. Het *wordt* donker om acht uur. (hint: overgang van dag naar nacht)
3. Het *blijft* licht tot tien uur. (hint: aanhouden van licht)
4. Het *komt* vaak voor dat het regent in april. (hint: iets gebeurt regelmatig)
5. Het *gaat* sneeuwen vanavond. (hint: begin van neerslag)
6. Het *lijkt* koud buiten te zijn. (hint: indruk van temperatuur)
7. Het *blijft* droog de hele dag. (hint: geen regen)
8. Het *is* druk op straat tijdens het festival. (hint: situatie op een plek)
9. Het *komt* voor dat het mistig is in de ochtend. (hint: algemene gebeurtenis)
10. Het *wordt* warm in de middag. (hint: temperatuur stijgt)