Oefening 1: Modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ti *možeš* plivati jako dobro. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’.)
3. On *htjeti* kupiti novi auto. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’.)
4. Mi *smijemo* ići u park poslije škole. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’.)
5. Vi *morate* završiti zadatak do sutra. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’.)
6. Oni *mogu* pomoći s domaćim zadatkom. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’.)
7. Ja *htijem* popiti kafu sada. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘willen’.)
8. Ti *smiješ* ostati kod kuće danas. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘mogen’.)
9. Ona *mora* ići na posao rano. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘moeten’.)
10. Mi *možemo* razgovarati poslije časa. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’.)
Oefening 2: Modale werkwoorden in de verleden tijd
2. Ti *si htio* ići na koncert prošle sedmice. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘htjeti’ in verleden tijd voor ‘willen’.)
3. On *je morao* raditi do kasno sinoć. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘morati’ in verleden tijd voor ‘moeten’.)
4. Mi *smo smjeli* jesti poslije osam sati. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘smjeti’ in verleden tijd voor ‘mogen’.)
5. Vi *ste mogli* pomoći ranije. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘moći’ in verleden tijd voor ‘kunnen’.)
6. Oni *su htjeli* putovati ali nisu mogli. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘htjeti’ in verleden tijd voor ‘willen’.)
7. Ja *sam morao* otići ranije juče. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘morati’ in verleden tijd voor ‘moeten’.)
8. Ti *si smio* pozvati prijatelje na zabavu. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘smjeti’ in verleden tijd voor ‘mogen’.)
9. Ona *je mogla* govoriti tri jezika prošle godine. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘moći’ in verleden tijd voor ‘kunnen’.)
10. Mi *smo htjeli* jesti sladoled, ali nije bilo. (Hint: Gebruik het modale werkwoord ‘htjeti’ in verleden tijd voor ‘willen’.)