1. Ik *ям* ябълка. (Gebruik het werkwoord “eten” in de tegenwoordige tijd)
2. Ти *говориш* български. (Gebruik het werkwoord “spreken” voor “jij”)
3. Той *чете* книга. (Gebruik het werkwoord “lezen” voor “hij”)
4. Ние *живеем* в София. (Gebruik het werkwoord “wonen” voor “wij”)
5. Вие *учите* уроци. (Gebruik het werkwoord “leren” voor “jullie, u”)
6. Те *работят* в офиса. (Gebruik het werkwoord “werken” voor “zij”)
7. Аз *пия* вода. (Gebruik het werkwoord “drinken” voor “ik”)
8. Ти *пишеш* писмо. (Gebruik het werkwoord “schrijven” voor “jij”)
9. Тя *слуша* музика. (Gebruik het werkwoord “luisteren” voor “zij”)
10. Ние *играем* футбол. (Gebruik het werkwoord “spelen” voor “wij”)

1. *Аз* съм ученик. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik”)
2. Ти *си* учител. (Gebruik het werkwoord “zijn” voor “jij”)
3. Той *е* лекар. (Gebruik het werkwoord “zijn” voor “hij”)
4. Ние *сме* приятели. (Gebruik het werkwoord “zijn” voor “wij”)
5. Вие *сте* студенти. (Gebruik het werkwoord “zijn” voor “jullie, u”)
6. Те *са* в парка. (Gebruik het werkwoord “zijn” voor “zij”)
7. Аз *обичам* книгите. (Gebruik het werkwoord “houden van” voor “ik”)
8. Ти *виждаш* колата. (Gebruik het werkwoord “zien” voor “jij”)
9. Тя *говори* бавно. (Gebruik het werkwoord “spreken” voor “zij”)
10. Ние *ходим* на училище. (Gebruik het werkwoord “gaan” voor “wij”)