Oefening 1: Onvoltooid verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. Wij *liepen* naar school in de ochtend. (Gebruik de ovt van lopen)
3. Jij *maakte* een mooie tekening. (Gebruik de ovt van maken)
4. Zij *praatte* lang met haar vriend. (Gebruik de ovt van praten)
5. Ik *werkte* hard aan mijn huiswerk. (Gebruik de ovt van werken)
6. Jullie *speelden* buiten in de tuin. (Gebruik de ovt van spelen)
7. De hond *sprong* over het hek. (Gebruik de ovt van springen)
8. Hij *kocht* een nieuw boek. (Gebruik de ovt van kopen)
9. Wij *wonen* daar niet meer. (Gebruik de ovt van wonen)
10. Jij *leerde* veel tijdens de les. (Gebruik de ovt van leren)
Oefening 2: Onvoltooid verleden tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Jij *ging* naar de markt in de ochtend. (Gebruik de ovt van gaan)
3. Hij *nam* de bus naar huis. (Gebruik de ovt van nemen)
4. Wij *gaven* een cadeau aan haar. (Gebruik de ovt van geven)
5. Zij *kwam* laat thuis vanavond. (Gebruik de ovt van komen)
6. Jullie *hadden* veel plezier op het feest. (Gebruik de ovt van hebben)
7. De kat *zat* op de stoel te slapen. (Gebruik de ovt van zitten)
8. Ik *moest* vroeg opstaan vanochtend. (Gebruik de ovt van moeten)
9. Hij *wist* het antwoord niet. (Gebruik de ovt van weten)
10. Wij *deden* ons best op school. (Gebruik de ovt van doen)