Oefening 1: Regelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Ona je *gledala* film sinoć. (Hint: werkwoord “gledati” betekent “kijken”, verleden tijd voor zij)
3. Mi smo *pričali* o školi. (Hint: werkwoord “pričati” betekent “praten”, verleden tijd voor wij)
4. Ti si *učio* srpski juče. (Hint: werkwoord “učiti” betekent “leren”, verleden tijd voor jij)
5. Deca su *plesala* na zabavi. (Hint: werkwoord “plesati” betekent “dansen”, verleden tijd voor zij meervoud)
6. On je *slušao* muziku. (Hint: werkwoord “slušati” betekent “luisteren”, verleden tijd voor hij)
7. Ja sam *kupio* knjigu. (Hint: werkwoord “kupiti” betekent “kopen”, verleden tijd voor ik)
8. Vi ste *radili* zajedno. (Hint: werkwoord “raditi” betekent “werken”, verleden tijd voor u/jullie)
9. Ona je *vozila* bicikl. (Hint: werkwoord “voziti” betekent “rijden”, verleden tijd voor zij enkelvoud)
10. Mi smo *gledali* utakmicu. (Hint: werkwoord “gledati” betekent “kijken”, verleden tijd voor wij)
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Ona je *šla* u školu. (Hint: werkwoord “ići” betekent “gaan”, verleden tijd voor zij)
3. Mi smo *videli* prijatelje. (Hint: werkwoord “videti” betekent “zien”, verleden tijd voor wij)
4. Ti si *dao* knjigu meni. (Hint: werkwoord “dati” betekent “geven”, verleden tijd voor jij)
5. Deca su *jela* ručak. (Hint: werkwoord “jesti” betekent “eten”, verleden tijd voor zij meervoud)
6. On je *pije* vodu. (Hint: werkwoord “piti” betekent “drinken”, verleden tijd voor hij; let op spelling)
7. Ja sam *uzeo* olovku. (Hint: werkwoord “uzeti” betekent “nemen”, verleden tijd voor ik)
8. Vi ste *došli* na vreme. (Hint: werkwoord “doći” betekent “komen”, verleden tijd voor u/jullie)
9. Ona je *spavala* celu noć. (Hint: werkwoord “spavati” betekent “slapen”, verleden tijd voor zij enkelvoud)
10. Mi smo *rekli* istinu. (Hint: werkwoord “reći” betekent “zeggen”, verleden tijd voor wij)