1. Ik *jdu* naar school. (Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘jít’ voor ‘ik’ in de tegenwoordige tijd)
2. Jij *máš* een boek. (Gebruik de juiste vorm van ‘mít’ voor ‘jij’)
3. Hij *čte* een krant. (Gebruik de juiste vorm van ‘číst’ voor ‘hij’)
4. Wij *pracujeme* in het park. (Gebruik de juiste vorm van ‘pracovat’ voor ‘wij’)
5. Jullie *učíte* Tsjechisch. (Gebruik de juiste vorm van ‘učit’ voor ‘jullie’)
6. Zij (meervoud) *mluví* Tsjechisch. (Gebruik de juiste vorm van ‘mluvit’ voor ‘zij’ meervoud)
7. Ik *píšu* een brief. (Gebruik de juiste vorm van ‘psát’ voor ‘ik’)
8. Jij *vidíš* de stad. (Gebruik de juiste vorm van ‘vidět’ voor ‘jij’)
9. Hij *spí* laat. (Gebruik de juiste vorm van ‘spát’ voor ‘hij’)
10. Wij *jedeme* naar huis. (Gebruik de juiste vorm van ‘jet’ voor ‘wij’)

1. Ik *jsem* thuis. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘ik’)
2. Jij *můžeš* zwemmen. (Gebruik de juiste vorm van ‘moci’ voor ‘jij’)
3. Hij *chodí* naar de markt. (Gebruik de juiste vorm van ‘chodit’ voor ‘hij’)
4. Wij *vidíme* de bergen. (Gebruik de juiste vorm van ‘vidět’ voor ‘wij’)
5. Jullie *děláte* huiswerk. (Gebruik de juiste vorm van ‘dělat’ voor ‘jullie’)
6. Zij (meervoud) *mají* een auto. (Gebruik de juiste vorm van ‘mít’ voor ‘zij’ meervoud)
7. Ik *přicházím* op tijd. (Gebruik de juiste vorm van ‘přicházet’ voor ‘ik’)
8. Jij *víš* het antwoord. (Gebruik de juiste vorm van ‘vědět’ voor ‘jij’)
9. Hij *berejde* paard. (Gebruik de juiste vorm van ‘jezdit’ voor ‘hij’)
10. Wij *chceme* iets drinken. (Gebruik de juiste vorm van ‘chtít’ voor ‘wij’)