Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. De vogel *zingt* mooi in de boom. (Hint: een geluid maken zonder lijdend voorwerp)
3. Wij *wachten* op de bus bij de halte. (Focus op een handeling zonder direct object)
4. De baby *slaapt* diep in zijn bed. (Let op: toestand zonder lijdend voorwerp)
5. Jij *rent* snel naar school. (Werkwoord van beweging zonder object)
6. De klok *loopt* de hele dag. (Handeling die plaatsvindt zonder object)
7. Zij *blijft* thuis vandaag. (Staat voor een toestand of plaats zonder object)
8. De hond *blaft* in de tuin. (Geluid maken zonder object)
9. Ik *val* niet vaak. (Handeling zonder lijdend voorwerp)
10. Jullie *reizen* samen naar Armenië. (Beweging zonder direct object)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. De kat *sliep* de hele middag. (Toestand in het verleden zonder object)
3. Wij *bleven* tot laat op het feest. (Verleden tijd, zonder lijdend voorwerp)
4. Jij *viel* van de trap. (Actie in het verleden zonder object)
5. Zij *reisde* vorig jaar naar Armenië. (Beweging, verleden tijd)
6. De vogel *vloog* hoog in de lucht. (Verleden tijd van intransitief werkwoord)
7. Ik *wachtte* op het station. (Handeling zonder direct object in verleden tijd)
8. Jullie *huilden* om het verdrietige nieuws. (Emotie-uitdrukking zonder object)
9. De baby *lachte* om het spelletje. (Actie zonder lijdend voorwerp in verleden tijd)
10. De klok *tikte* zachtjes door de nacht. (Verleden tijd zonder object)