1. Šis ir *zēns* (Hint: mannelijk, betekent ‘jongen’).
2. Viņa redzēja skaistu *meiteni* (Hint: vrouwelijk, betekent ‘meisje’ in accusatief).
3. Man patīk *suns* (Hint: mannelijk, betekent ‘hond’).
4. Viņa nopirka jaunu *grāmatu* (Hint: vrouwelijk, betekent ‘boek’ in accusatief).
5. Mēs dzirdam *putnu* dziesmu (Hint: mannelijk, betekent ‘vogel’ in accusatief).
6. Viņai ir jauna *mašīna* (Hint: vrouwelijk, betekent ‘auto’).
7. Es redzēju *vīru* parkā (Hint: mannelijk, betekent ‘man’ in accusatief).
8. Viņa mācās latviešu *valodu* (Hint: vrouwelijk, betekent ’taal’ in accusatief).
9. Viņš spēlē ar savu *kaķi* (Hint: mannelijk, betekent ‘kat’ in accusatief).
10. Viņa dodas uz *skolu* katru dienu (Hint: vrouwelijk, betekent ‘school’ in accusatief).

1. Viņš ir *labs* skolotājs (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in nominatief).
2. Viņa ir *skaista* meitene (Hint: vrouwelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in nominatief).
3. Mēs redzējām *lielu* suni (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).
4. Viņai ir *jauna* māja (Hint: vrouwelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in nominatief).
5. Es ēdu *saldus* ābolu (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).
6. Viņa lasīja *interesantu* grāmatu (Hint: vrouwelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).
7. Viņš nopirka *jaunu* velosipēdu (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).
8. Viņas draugs ir *jauks* puisis (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in nominatief).
9. Es redzu *sarkanu* ziedu (Hint: mannelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).
10. Viņa valkā *skaistu* kleitu (Hint: vrouwelijk zelfstandig naamwoord met bijvoeglijk naamwoord in accusatief).