Deelwoordbijvoeglijke naamwoorden Oefening 1
2. Het *lopende* kind speelt in de tuin. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van lopen)
3. De *gebroken* vaas staat op de grond. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van breken)
4. De *zingende* vogel zit op de tak. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van zingen)
5. Het *vergeten* boek ligt op de plank. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van vergeten)
6. Het *lachende* meisje kijkt naar de film. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van lachen)
7. De *gekochte* auto staat in de garage. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van kopen)
8. De *stromende* rivier is erg breed. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van stromen)
9. Het *gebakken* brood ruikt heerlijk. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van bakken)
10. De *dansende* mensen maken plezier. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van dansen)
Deelwoordbijvoeglijke naamwoorden Oefening 2
2. Het *groeiende* plantje heeft water nodig. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van groeien)
3. De *geschilderde* muur is blauw. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van schilderen)
4. De *stromende* regen maakt de straat nat. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van stromen)
5. Het *verloren* sleuteltje werd gevonden. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van verliezen)
6. De *lachende* mensen zijn blij. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van lachen)
7. De *gebakken* koekjes zijn lekker. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van bakken)
8. Het *spelende* kind is buiten. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van spelen)
9. De *gebroken* tak ligt op de grond. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van breken)
10. De *lopende* hond rent snel. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van lopen)