Als je Duits leert, is het essentieel om jezelf te vertrouwen met de meestgebruikte werkwoorden. Deze basiswerkwoorden vormen de ruggengraat van de taal en komen in bijna elk gesprek voor. Daarom hebben we een selectie van oefeningen samengesteld die zich richten op de top 50 Duitse werkwoorden, zodat je grammaticaal sterker wordt en je spreekvaardigheid verbetert.
Deze oefeningen zijn ontworpen om je kennis van Duitse werkwoorden te testen en te verdiepen. Door de juiste vorm van het werkwoord in te vullen, werk je aan zowel je begrip als je vermogen om Duitse zinnen correct te construeren. Of je nou beginner bent of je Duits wilt opfrissen, deze oefeningen bieden een leuke en uitdagende manier om je vaardigheden te verbeteren.
Oefening 1: Vul de juiste vorm van het Duitse werkwoord in
Ich *gehe* (gaan) jeden Tag ins Fitnessstudio.
Er *hat* (hebben) zwei Brüder und eine Schwester.
Wir *machen* (maken) oft einen Spaziergang am Abend.
Sie *spricht* (spreken) vier Sprachen fließend.
Kannst du mir bitte das Salz *geben* (geven)?
Mein Bruder *sieht* (zien) fern, anstatt Hausaufgaben zu machen.
Unsere Lehrerin *erklärt* (uitleggen) die Grammatik immer sehr gut.
Das Baby *schläft* (slapen) schon die ganze Nacht durch.
Wann *beginnt* (beginnen) der Unterricht morgen?
Ich *möchte* (willen) später Arzt werden.
Meine Mutter *kocht* (koken) das beste Hühnchen.
Thomas *schreibt* (schrijven) einen Brief an seinen Onkel.
Könnt ihr bitte das Fenster *öffnen* (openen)?
Die Kinder *spielen* (spelen) im Garten Fußball.
Ich *treffe* (ontmoeten) meinen Freund heute Abend im Kino.
Oefening 2: Kies het juiste Duitse werkwoord en vul in
Der Zug *fährt* (rijden) um 8 Uhr ab.
Sie *nimmt* (nemen) den Bus zur Arbeit.
Wann *kommst* (komen) du zurück?
Wir *essen* (eten) um 18 Uhr zu Abend.
Er *trinkt* (drinken) gerne frisch gepressten Orangensaft.
Hast du *gesehen* (zien) wer angerufen hat?
Ich *lese* (lezen) gerade ein interessantes Buch.
Meine Schwester *liebt* (houden van) es, lange Spaziergänge zu machen.
Sie *arbeitet* (werken) in einer großen Firma.
Mein Vater *kommt* (komen) heute später nach Hause.
Die Katze *springt* (springen) auf den Schrank.
Kann ich dir *helfen* (helpen)?
Wir *hören* (horen) gute Musik an.
Sie *kaufen* (kopen) ein neues Auto.
Er *nennt* (noemen) ihn seinen besten Freund.
