Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *okuyorsun* een boek. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “okumak” – lezen)
3. Hij *çalışıyor* in het kantoor. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “çalışmak” – werken)
4. Wij *yiyoruz* samen. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “yemek” – eten)
5. Jullie *dinliyorsunuz* muziek. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “dinlemek” – luisteren)
6. Zij *konuşuyor* met vrienden. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “konuşmak” – praten)
7. Ik *yazıyorum* een brief. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “yazmak” – schrijven)
8. Jij *gülüyorsun* om de grap. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “gülmek” – lachen)
9. Hij *koşuyor* in het park. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “koşmak” – rennen)
10. Wij *izliyoruz* een film. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “izlemek” – kijken)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd met persoonlijke voornaamwoorden
2. Jij *gidiyorsun* naar de winkel. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “gitmek” – gaan)
3. Hij *okuyor* de krant. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “okumak” – lezen)
4. Wij *geliyoruz* naar het feest. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “gelmek” – komen)
5. Jullie *çalışıyorsunuz* hard. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “çalışmak” – werken)
6. Zij *konuşuyorlar* Turks. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “konuşmak” – praten)
7. Ik *alıyorum* een cadeau. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “almak” – nemen/kopen)
8. Jij *yürüyorsun* in het bos. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “yürümek” – lopen)
9. Hij *bekliyor* op de bus. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “beklemek” – wachten)
10. Wij *öğreniyoruz* Turks. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “öğrenmek” – leren)