Oefening 1: Vergelijkende adjectieven met “กว่า” (dan)
2. Mijn huis is *kleiner* dan jouw huis. (Klein is “เล็ก”, “dan” is “กว่า”)
3. Zij is *mooier* dan haar zus. (Mooi is “สวย”, “dan” is “กว่า”)
4. Deze weg is *drukker* dan die straat. (Druk is “แออัด”, “dan” is “กว่า”)
5. De kat is *sneller* dan de hond. (Snel is “เร็ว”, “dan” is “กว่า”)
6. Mijn boek is *beter* dan jouw boek. (Goed is “ดี”, “dan” is “กว่า”)
7. Dit restaurant is *duurder* dan dat café. (Duur is “แพง”, “dan” is “กว่า”)
8. Het weer vandaag is *kouder* dan gisteren. (Koud is “หนาว”, “dan” is “กว่า”)
9. De les is *makkelijker* dan vorige week. (Makkelijk is “ง่าย”, “dan” is “กว่า”)
10. Deze film is *leuker* dan die film. (Leuk is “สนุก”, “dan” is “กว่า”)
Oefening 2: Zinnen met vergelijkende adjectieven en context
2. De blauwe jas is *warmer* dan de rode jas. (Warm = “อุ่น”, dan = “กว่า”)
3. Deze kamer is *lichter* dan de andere kamer. (Licht = “สว่าง”, dan = “กว่า”)
4. Haar stem is *zachter* dan zijn stem. (Zacht = “นุ่ม”, dan = “กว่า”)
5. De berg is *hoger* dan de heuvel. (Hoog = “สูง”, dan = “กว่า”)
6. Dit examen is *moeilijker* dan het vorige examen. (Moeilijk = “ยาก”, dan = “กว่า”)
7. Mijn hond is *vriendelijker* dan jouw hond. (Vriendelijk = “ใจดี”, dan = “กว่า”)
8. De koffie hier is *sterker* dan die daar. (Sterk = “เข้ม”, dan = “กว่า”)
9. De les vandaag is *korter* dan de les gisteren. (Kort = “สั้น”, dan = “กว่า”)
10. Deze taart is *zoeter* dan die taart. (Zoet = “หวาน”, dan = “กว่า”)