Hulpwerkwoordenoefening 1: Toekomende tijd en modaliteit
2. Jij *moet* je huiswerk maken. (Hint: Gebruik het hulpwerkwoord dat een verplichting aangeeft.)
3. Hij *zal* later bellen. (Hint: Toekomende tijd, iemand die iets in de toekomst doet.)
4. Wij *kunnen* samen studeren. (Hint: Hulpwerkwoord dat mogelijkheid uitdrukt.)
5. Zij *wil* een nieuwe fiets kopen. (Hint: Hulpwerkwoord voor wens of wil.)
6. Jullie *mogen* hier niet parkeren. (Hint: Hulpwerkwoord voor toestemming.)
7. Ik *zal* mijn best doen. (Hint: Toekomende tijd, belofte of intentie.)
8. Hij *kan* goed zingen. (Hint: Vermogen of mogelijkheid uitdrukken.)
9. Wij *moeten* op tijd komen. (Hint: Verplichting of noodzaak.)
10. Zij *willen* graag mee naar het feest. (Hint: Uitdrukking van een wens of intentie.)
Hulpwerkwoordenoefening 2: Verleden tijd en continu aspect
2. Zij *was* aan het lezen toen ik belde. (Hint: Verleden tijd van het continu aspect.)
3. Wij *hebben* het project afgemaakt. (Hint: Hulpwerkwoord om voltooid aspect aan te geven.)
4. Jij *was* aan het koken toen ik binnenkwam. (Hint: Verleden tijd continu.)
5. Hij *had* al gegeten voordat hij vertrok. (Hint: Verleden tijd van voltooide handeling.)
6. Jullie *waren* aan het spelen in het park. (Hint: Verleden tijd continu.)
7. Ik *heb* dat boek gelezen. (Hint: Voltooid aspect, hulpwerkwoord hebben.)
8. Zij *was* verdrietig na het nieuws. (Hint: Verleden tijd zijn.)
9. Wij *hebben* veel geleerd deze week. (Hint: Voltooid aspect met hulpwerkwoord.)
10. Hij *had* het probleem al opgelost. (Hint: Voltooid verleden tijd.)