1. Ang libro ay *sa* mesa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent)
2. Nakatayo siya *sa* harap ng bahay. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent)
3. Ang mga bata ay naglalaro *sa* parke. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in/op’ betekent voor een plaats)
4. Ang susi ay *sa* loob ng bag. (Gebruik het voorzetsel dat ‘binnen’ betekent)
5. Pumunta kami *sa* palengke kahapon. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent)
6. Nakaupo siya *sa* tabi ng bintana. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent)
7. Ang pusa ay natutulog *sa* ilalim ng mesa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent)
8. Ilagay mo ang lapis *sa* ibabaw ng lamesa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘boven/op’ betekent)
9. Nakatira sila *sa* lungsod. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent voor een plaats)
10. Naglakad siya *sa* kalsada kahapon. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent voor een weg)

1. Ilagay ang tasa *sa* mesa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent)
2. Ang kwento ay tungkol *sa* isang bayani. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent)
3. Nakatayo siya *sa* likod ng pinto. (Gebruik het voorzetsel dat ‘achter’ betekent)
4. Ang mga bulaklak ay *sa* hardin. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in/op’ betekent voor een locatie)
5. Naglakad kami *sa* tabing-dagat kahapon. (Gebruik het voorzetsel dat ‘langs’ betekent)
6. Nakabitin ang palamuti *sa* kisame. (Gebruik het voorzetsel dat ‘aan/op’ betekent)
7. Ang mga laruan ay nasa loob *ng* kahon. (Gebruik het voorzetsel dat ‘binnen’ betekent)
8. Nag-aral siya *sa* librarya kahapon. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent voor een gebouw)
9. Umupo ka *sa* tabi ko. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent)
10. Ang mga ibon ay lumilipad *sa* himpapawid. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent voor de lucht)