1. Ninapenda chai *kwa sababu* ni tamu. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
2. Atakuja kesho *ikiwa* hali ya hewa itakuwa nzuri. (Gebruik het voegwoord voor ‘als’)
3. Alisoma kitabu *ambacho* kilikuwa kizuri sana. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘dat’)
4. Tutacheza mpira *baada ya* shule kuisha. (Gebruik het voegwoord voor ‘na nadat’)
5. Hana pesa *lakini* anataka kununua chakula. (Gebruik het voegwoord voor ‘maar’)
6. Nitaenda sokoni *ili* nipate matunda. (Gebruik het voegwoord voor ‘zodat’)
7. Alikula chakula *kabla ya* kwenda kazini. (Gebruik het voegwoord voor ‘voordat’)
8. Tutafurahi *wakati* rafiki zetu watakapotoka. (Gebruik het voegwoord voor ‘wanneer’)
9. Ametoka nyumbani *hadi* shule ili asikose darasa. (Gebruik het voegwoord voor ’totdat’)
10. Nilimwambia *kwamba* nitakuja kesho. (Gebruik het voegwoord voor ‘dat’)

1. Nilipokuwa mdogo, *nilicheza* kwenye mtaa. (Gebruik de verleden tijd van ‘spelen’ in de bijzin)
2. Atakapotoka, *nitamsubiri* karibu na mlango. (Gebruik de toekomstige tijd van ‘wachten’ in de bijzin)
3. Tulifanya kazi ngumu *ili* tupate mafanikio. (Gebruik het voegwoord voor ‘zodat’ met juiste zinsvolgorde)
4. Anasema *kwamba* hatakuja leo. (Gebruik het voegwoord voor ‘dat’ met juiste zinsvolgorde)
5. Wakati *nilikua* na mtoto, nilipenda kusoma hadithi. (Gebruik verleden tijd van ‘zijn’ in de bijzin)
6. Tutafurahi *wakati* mgeni atapokuja. (Gebruik het voegwoord voor ‘wanneer’ met juiste zinsvolgorde)
7. Nilimwambia rafiki yangu *ambaye* anasoma chuo kikuu. (Gebruik betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die’)
8. Alifanya kazi *kabla ya* kuanza shule. (Gebruik voegwoord voor ‘voordat’)
9. Nitakupigia simu *baada ya* kazi kuisha. (Gebruik voegwoord voor ‘nadat’)
10. Sijui *ikiwa* atakuja kesho au la. (Gebruik voegwoord voor ‘of’)