1. Ja *jem* jablko (Hint: Gebruik de juiste vorm van het werkwoord “jesť” in de tegenwoordige tijd voor “ik”).
2. Ty *ideš* do školy (Hint: Werkwoord “ísť” in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud).
3. On *číta* knihu (Hint: Werkwoord “čítať” in de derde persoon enkelvoud).
4. My *pracujeme* v kancelárii (Hint: Werkwoord “pracovať” in de eerste persoon meervoud).
5. Vy *hovoríte* slovensky (Hint: Werkwoord “hovoriť” in de tweede persoon meervoud).
6. Oni *spievajú* pesničku (Hint: Werkwoord “spievať” in de derde persoon meervoud).
7. Ja *rozumiem* otázke (Hint: Werkwoord “rozumieť” in de eerste persoon enkelvoud).
8. Ty *učíš* matematiku (Hint: Werkwoord “učiť” in de tweede persoon enkelvoud).
9. On *beží* rýchlo (Hint: Werkwoord “bežať” in de derde persoon enkelvoud).
10. My *sme* šťastní (Hint: Werkwoord “byť” in de eerste persoon meervoud).

1. Toto je *moja* kniha (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “mijn”, vrouwelijk enkelvoud).
2. On je *tvoj* brat (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “jouw”, mannelijk enkelvoud).
3. My máme *naše* auto (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “ons/onze”, onzijdig meervoud).
4. Vy máte *vašu* učiteľku (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”, vrouwelijk enkelvoud).
5. Oni hľadajú *svoje* domy (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “hun”, meervoud).
6. Ja vidím *teba* (Hint: Persoonlijk voornaamwoord in de accusatief, tweede persoon enkelvoud).
7. Ty počuješ *mňa* (Hint: Persoonlijk voornaamwoord in de accusatief, eerste persoon enkelvoud).
8. On mi dal *jeho* knihu (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “zijn”, mannelijk enkelvoud).
9. My čítame *ich* správy (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor “hun”, meervoud).
10. Vy ste stretli *nás* v parku (Hint: Persoonlijk voornaamwoord in de accusatief, eerste persoon meervoud).