1. Ja vidím *teba* každý deň. (Hint: persoonlijk voornaamwoord in accusatief, “jij”)
2. Toto je *moje* kniha. (Hint: bezittelijk voornaamwoord, “mijn”)
3. On hovorí s *ňou* o projekte. (Hint: persoonlijk voornaamwoord in datief, “zij”)
4. My máme *náš* dom blízko rieky. (Hint: bezittelijk voornaamwoord, “ons”)
5. Videli sme *ich* v parku. (Hint: persoonlijk voornaamwoord in accusatief, “zij”)
6. Jeho auto je rýchlejšie ako *tvoje*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord, “jouw”)
7. Ona píše list pre *mňa*. (Hint: persoonlijk voornaamwoord in accusatief, “ik”)
8. Naše deti sa hrajú na *ich* záhrade. (Hint: bezittelijk voornaamwoord, “hun”)
9. Pomôžem *ti*, ak chceš. (Hint: persoonlijk voornaamwoord in datief, “jij”)
10. Toto je *jej* nový počítač. (Hint: bezittelijk voornaamwoord, “haar”)

1. On sa *umýva* každé ráno. (Hint: wederkerend werkwoord, 3e persoon enkelvoud)
2. My sa *učíme* slovenčinu spolu. (Hint: wederkerend werkwoord, 1e persoon meervoud)
3. Ty sa *pozeráš* do zrkadla. (Hint: wederkerend werkwoord, 2e persoon enkelvoud)
4. Deti sa *hrajú* na dvore. (Hint: wederkerend werkwoord, 3e persoon meervoud)
5. Ona sa *snaží* byť lepšia každý deň. (Hint: wederkerend werkwoord, 3e persoon enkelvoud)
6. Vy sa *pozývate* navzájom na večierok. (Hint: wederkerend werkwoord, 2e persoon meervoud)
7. Ja sa *obliekať* rýchlo ráno. (Hint: wederkerend werkwoord, 1e persoon enkelvoud)
8. Oni sa *stretávajú* každý týždeň. (Hint: wederkerend werkwoord, 3e persoon meervoud)
9. My sa *tešíme* na víkend. (Hint: wederkerend werkwoord, 1e persoon meervoud)
10. Ty sa *zameriavaš* na úlohu. (Hint: wederkerend werkwoord, 2e persoon enkelvoud)