1. Ja *sa* umývam každý deň. (Hint: Reflexief voor “ik” in het Slowaaks is „sa“ bij deze werkwoordvorm)
2. Ty *sa* pozeráš do zrkadla. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord bij „jij“ in het Slowaaks)
3. On *sa* učí po slovensky. (Hint: Reflexief voor „hij“ is „sa“ in de tegenwoordige tijd)
4. My *sa* pripravujeme na skúšku. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord dat bij „wij“ hoort)
5. Vy *sa* oblievate studenou vodou. (Hint: Reflexief voor „jullie“ in het Slowaaks is „sa“)
6. Oni *sa* stretávajú každý týždeň. (Hint: Reflexief voor „zij“ meervoud is „sa“)
7. Ja *si* čistím zuby ráno a večer. (Hint: Gebruik „si“ wanneer het reflexief voor „ik“ is en het zich richt op een deel van het lichaam)
8. Ty *si* kupuješ nové oblečenie. (Hint: Gebruik „si“ bij „jij“ als het om jezelf gaat)
9. On *si* oblieka bundu, lebo je zima. (Hint: „si“ wordt gebruikt bij hem als het gaat om iets wat hij zelf doet)
10. My *si* dávame pauzu po práci. (Hint: „si“ bij „wij“ voor iets wat wij onszelf geven)

1. Ja *som sa* učil doma včera. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord bij „ik“ in de verleden tijd met „som“)
2. Ty *si sa* pozrel na film. (Hint: Reflexief voor „jij“ in verleden tijd met „si“)
3. Ona *sa* upratovala celý deň. (Hint: Reflexief voor „zij“ enkelvoud in verleden tijd)
4. My *sme sa* zabávali na oslave. (Hint: Gebruik „sme sa“ voor „wij“ verleden tijd)
5. Vy *ste sa* stretli v centre mesta. (Hint: Reflexief voor „jullie“ verleden tijd met „ste“)
6. Oni *sa* smiali počas filmu. (Hint: Reflexief voor „zij“ meervoud verleden tijd)
7. Ja *som si* umyl ruky pred jedlom. (Hint: Gebruik „som si“ als het gaat om iets aan jezelf in verleden tijd)
8. Ty *si si* zabalil veci na cestu. (Hint: Dubbele „si“ bij „jij“ als het reflexief is en gericht op jezelf)
9. On *si* dal pauzu po práci. (Hint: „si“ bij „hij“ in verleden tijd als het om zichzelf gaat)
10. My *sme si* pripravili všetko na prezentáciu. (Hint: „sme si“ voor „wij“ in verleden tijd met reflexief)