1. Idem *sa* prijateljem u bioskop. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent en gevolgd wordt door de instrumentalis)
2. Putujem *sa* porodicom na more. (Gebruik het voorzetsel ‘met’ in combinatie met familieleden)
3. Razgovaramo *sa* profesorom o zadatku. (Let op het voorzetsel dat ‘met’ betekent en de juiste naamval)
4. Došao sam *sa* posla ranije danas. (Voorzetsel ‘met’ + instrumentalis voor herkomst)
5. Igrali smo fudbal *sa* decom u parku. (Gebruik ‘met’ + instrumentalis voor gezelschap)
6. Ona je došla *sa* sestrom na kafu. (Let op het voorzetsel dat ‘met’ betekent en familie)
7. Pričam *sa* kolegama o projektu. (Voorzetselcombinatie ‘met de collega’s’)
8. Sreo sam se *sa* starim prijateljem. (Let op juiste voorzetsel en naamval)
9. Idemo u bioskop *sa* drugarima. (Gebruik het voorzetsel ‘met’ en de juiste vorm)
10. Radim *sa* timom na novom zadatku. (Let op voorzetselcombinatie ‘met het team’)

1. Živim *u* Beogradu već pet godina. (Gebruik ‘u’ + locativ voor locaties)
2. Knjiga je *u* torbi na stolu. (Let op voorzetsel ‘u’ + locativ voor plaats)
3. Radim *u* kancelariji svaki dan. (Gebruik ‘u’ met locativ om locatie aan te geven)
4. Ona je *u* školi sa drugaricama. (Voorzetsel ‘u’ + locativ voor locatie)
5. Sastanak je *u* ponedeljak ujutru. (Gebruik ‘u’ met tijdsaanduiding, dat dativ kan zijn)
6. Idemo *u* bioskop večeras. (Gebruik ‘u’ + accusativ voor richting/beweging)
7. On ide *u* grad na posao. (Let op het gebruik van ‘u’ + accusativ voor bestemming)
8. Djeca su *u* parku da se igraju. (Gebruik ‘u’ + locativ voor locatie)
9. Knjiga stoji *u* polici na zidu. (Let op voorzetsel ‘u’ + locativ)
10. Stavi cvet *u* vazu na sto. (Gebruik ‘u’ + accusativ voor beweging)