Oefening 1: Voegwoorden verbinden twee zinnen
2. Ea a cumpărat o carte *pentru că* îi place să citească. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
3. Noi am terminat temele, *deci* putem să ne jucăm. (Gebruik het voegwoord voor ‘dus’)
4. El vrea să plece, *dar* nu are timp. (Gebruik het voegwoord voor ‘maar’)
5. Tu gătești, *iar* eu spăl vasele. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’ in tegenstelling)
6. Maria vorbește românește, *și* învață și franceza. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’)
7. Nu am mers la film, *pentru că* eram obosit. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
8. Am cumpărat pâine, *deci* putem mânca acum. (Gebruik het voegwoord voor ‘dus’)
9. El este inteligent, *dar* uneori este leneș. (Gebruik het voegwoord voor ‘maar’)
10. Ioana citește o carte, *iar* Ana ascultă muzică. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’ in tegenstelling)
Oefening 2: Maak samengestelde zinnen met de juiste voegwoorden
2. Am învățat mult, *deci* am luat nota mare. (Gebruik het voegwoord voor ‘dus’)
3. Merg la magazin, *și* cumpăr pâine și lapte. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’)
4. El nu vine, *pentru că* este bolnav. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
5. Noi jucăm fotbal, *iar* ei privesc. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’ in tegenstelling)
6. Ana gătește, *și* Maria spală vasele. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’)
7. Nu am văzut filmul, *pentru că* eram ocupat. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
8. Am terminat proiectul, *deci* putem să ne relaxăm. (Gebruik het voegwoord voor ‘dus’)
9. El vorbește tare, *dar* eu prefer liniștea. (Gebruik het voegwoord voor ‘maar’)
10. Ioana ascultă muzică, *iar* Andrei citește o carte. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’ in tegenstelling)