1. *Eu* merg la piață. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘ik’ als onderwerp)
2. Maria îl vede pe *el*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’ als lijdend voorwerp)
3. *Noi* vorbim româna. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘wij’ als onderwerp)
4. Ana te invită la petrecere. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ als lijdend voorwerp)
5. *Ea* citește o carte. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’ als onderwerp)
6. Îi ajut pe *ei*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’ mannelijk meervoud als lijdend voorwerp)
7. *Tu* ești prietenul meu. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ als onderwerp)
8. Îl ascult pe *el*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’ als lijdend voorwerp)
9. *Ei* învață limba română. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’ mannelijk meervoud als onderwerp)
10. Îl iubesc pe *el*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’ als lijdend voorwerp)

1. Îi dau cartea *lui*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als meewerkend voorwerp)
2. Îi spun adevărul *ei*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘haar’ als meewerkend voorwerp)
3. Îți ofer cadoul *tău*. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’)
4. Ne place casa *noastră*. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’)
5. Le dau pâine *lor*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hen’ als meewerkend voorwerp)
6. Îi scriu lui *el* o scrisoare. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als meewerkend voorwerp)
7. Îți arăt pozele *tale*. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’)
8. Îi mulțumesc *ei* pentru ajutor. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘haar’ als meewerkend voorwerp)
9. Îi dau jucăria *lui*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hem’ als meewerkend voorwerp)
10. Ne place muzica *noastră*. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’)