Oefening 1: Tijdsbepalingen in het Pools
2. Zij werkt altijd *rano*. (Hint: Wanneer werkt zij? – ’s ochtends)
3. Hij komt *wczoraj* niet naar school. (Hint: Wanneer? – gisteren)
4. Ik studeer *wieczorem* graag. (Hint: Wanneer studeer ik? – ’s avonds)
5. Zij bezoekt haar oma *w każdą niedzielę*. (Hint: Hoe vaak? – elke zondag)
6. We vertrekken *za godzinę*. (Hint: Wanneer vertrekken we? – over een uur)
7. Hij heeft het boek *wcześnie* gelezen. (Hint: Wanneer? – vroeg)
8. De kinderen slapen *teraz*. (Hint: Wanneer? – nu)
9. Mijn vriend belt mij *po południu*. (Hint: Wanneer? – in de middag)
10. Ik ontbijt altijd *przed pracą*. (Hint: Wanneer? – voor het werk)
Oefening 2: Plaats- en redenbepalingen in het Pools
2. We ontmoeten elkaar *w kawiarni*. (Hint: Waar ontmoeten we elkaar? – in het café)
3. Hij werkt *w biurze*. (Hint: Waar werkt hij? – op kantoor)
4. Ze reist *do Polski* voor vakantie. (Hint: Waarheen reist ze? – naar Polen)
5. Ik ga niet naar het feest *z powodu choroby*. (Hint: Waarom ga ik niet? – vanwege ziekte)
6. We stoppen *na stacji benzynowej*. (Hint: Waar stoppen we? – bij het benzinestation)
7. Ze studeert hard *dla przyszłości*. (Hint: Waarom studeert ze? – voor de toekomst)
8. Hij woont *obok szkoły*. (Hint: Waar woont hij? – naast de school)
9. We wandelen graag *w lesie*. (Hint: Waar wandelen we? – in het bos)
10. Zij helpt haar vriend *z miłości*. (Hint: Waarom helpt ze hem? – uit liefde)