Vervoeging van regelmatige werkwoorden in tegenwoordige tijd
1. Ja *mówię* po polsku. (Hint: eerste persoon enkelvoud van het werkwoord “mówić” – spreken)
2. Ty *czytasz* książkę. (Hint: tweede persoon enkelvoud van “czytać” – lezen)
3. On *pracuje* w biurze. (Hint: derde persoon enkelvoud van “pracować” – werken)
4. My *uczymy* się polskiego. (Hint: eerste persoon meervoud van “uczyć się” – leren)
5. Wy *piszecie* listy. (Hint: tweede persoon meervoud van “pisać” – schrijven)
6. Oni *chodzą* do szkoły. (Hint: derde persoon meervoud van “chodzić” – gaan)
7. Ja *gotuję* obiad. (Hint: eerste persoon enkelvoud van “gotować” – koken)
8. Ty *słuchasz* muzyki. (Hint: tweede persoon enkelvoud van “słuchać” – luisteren)
9. Ona *tańczy* na imprezie. (Hint: derde persoon enkelvoud van “tańczyć” – dansen)
10. My *pijemy* kawę. (Hint: eerste persoon meervoud van “pić” – drinken)
2. Ty *czytasz* książkę. (Hint: tweede persoon enkelvoud van “czytać” – lezen)
3. On *pracuje* w biurze. (Hint: derde persoon enkelvoud van “pracować” – werken)
4. My *uczymy* się polskiego. (Hint: eerste persoon meervoud van “uczyć się” – leren)
5. Wy *piszecie* listy. (Hint: tweede persoon meervoud van “pisać” – schrijven)
6. Oni *chodzą* do szkoły. (Hint: derde persoon meervoud van “chodzić” – gaan)
7. Ja *gotuję* obiad. (Hint: eerste persoon enkelvoud van “gotować” – koken)
8. Ty *słuchasz* muzyki. (Hint: tweede persoon enkelvoud van “słuchać” – luisteren)
9. Ona *tańczy* na imprezie. (Hint: derde persoon enkelvoud van “tańczyć” – dansen)
10. My *pijemy* kawę. (Hint: eerste persoon meervoud van “pić” – drinken)
Vervoeging van onregelmatige werkwoorden in verleden tijd
1. Ja *byłem* w domu. (Hint: eerste persoon enkelvoud mannelijk van “być” – zijn)
2. Ty *miałaś* dużo pracy. (Hint: tweede persoon enkelvoud vrouwelijk van “mieć” – hebben)
3. On *poszedł* do sklepu. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk van “pójść” – gaan)
4. Ona *zrobiła* zadanie. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk van “zrobić” – doen/maken)
5. My *czytaliśmy* gazetę. (Hint: eerste persoon meervoud mannelijk van “czytać” – lezen)
6. Wy *pisaliście* list. (Hint: tweede persoon meervoud mannelijk van “pisać” – schrijven)
7. One *poszły* do kina. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk van “pójść” – gaan)
8. Ja *wiedziałem* prawdę. (Hint: eerste persoon enkelvoud mannelijk van “wiedzieć” – weten)
9. Ty *mówiłaś* prawdę. (Hint: tweede persoon enkelvoud vrouwelijk van “mówić” – spreken)
10. On *dał* prezent. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk van “dać” – geven)
2. Ty *miałaś* dużo pracy. (Hint: tweede persoon enkelvoud vrouwelijk van “mieć” – hebben)
3. On *poszedł* do sklepu. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk van “pójść” – gaan)
4. Ona *zrobiła* zadanie. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk van “zrobić” – doen/maken)
5. My *czytaliśmy* gazetę. (Hint: eerste persoon meervoud mannelijk van “czytać” – lezen)
6. Wy *pisaliście* list. (Hint: tweede persoon meervoud mannelijk van “pisać” – schrijven)
7. One *poszły* do kina. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk van “pójść” – gaan)
8. Ja *wiedziałem* prawdę. (Hint: eerste persoon enkelvoud mannelijk van “wiedzieć” – weten)
9. Ty *mówiłaś* prawdę. (Hint: tweede persoon enkelvoud vrouwelijk van “mówić” – spreken)
10. On *dał* prezent. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk van “dać” – geven)