1. Ik *miram* naar school (gebruik de tegenwoordige tijd van ‘gaan’).
2. Jij *miravi* naar de markt (gebruik de juiste vorm voor ‘jij’).
3. Hij *miravad* naar het werk (derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd).
4. Wij *miravim* naar het park (eerste persoon meervoud).
5. Jullie *miravid* naar het feest (tweede persoon meervoud).
6. Zij (meervoud) *miravand* naar het museum (derde persoon meervoud).
7. Mijn broer *miravad* naar de bibliotheek (derde persoon enkelvoud).
8. Jij en ik *miravim* samen naar huis (eerste persoon meervoud).
9. De kinderen *miravand* naar school (derde persoon meervoud).
10. Jij *miravi* elke dag naar het werk (tweede persoon enkelvoud).

1. Ik *budam* thuis gisteren (eerste persoon enkelvoud verleden tijd).
2. Jij *budi* op school (tweede persoon enkelvoud verleden tijd).
3. Zij (vrouwelijk enkelvoud) *boud* in de tuin (derde persoon enkelvoud verleden tijd).
4. Wij *budim* in het park (eerste persoon meervoud verleden tijd).
5. Jullie *budid* op het feest (tweede persoon meervoud verleden tijd).
6. Zij (meervoud) *budand* in de bibliotheek (derde persoon meervoud verleden tijd).
7. Mijn vader *bud* thuis (derde persoon enkelvoud verleden tijd).
8. Jij en ik *budim* samen op school (eerste persoon meervoud verleden tijd).
9. De studenten *budand* in de klas (derde persoon meervoud verleden tijd).
10. Jij *budi* gisteren laat (tweede persoon enkelvoud verleden tijd).