1. Ik *خواهم رفت* naar de markt. (Hint: Gebruik ‘خواه’ + werkwoord voor ‘ik zal gaan’)
2. Jij *خواهی خورد* het eten straks. (Hint: Vorm voor ‘jij zal eten’)
3. Hij *خواهد نوشت* een brief morgen. (Hint: Vorm voor ‘hij zal schrijven’)
4. Wij *خواهیم دید* de film vanavond. (Hint: Vorm voor ‘wij zullen zien’)
5. Jullie *خواهید آمد* naar het feest. (Hint: Vorm voor ‘jullie zullen komen’)
6. Zij (meervoud) *خواهند خواند* het boek samen. (Hint: Vorm voor ‘zij zullen lezen’)
7. Ik *خواهم گفت* wat ik denk. (Hint: Vorm voor ‘ik zal zeggen’)
8. Jij *خواهی خوابید* vroeg vannacht. (Hint: Vorm voor ‘jij zal slapen’)
9. Hij *خواهد خرید* een cadeau binnenkort. (Hint: Vorm voor ‘hij zal kopen’)
10. Wij *خواهیم رفت* naar school morgen. (Hint: Vorm voor ‘wij zullen gaan’)

1. Ik *نخواهم رفت* naar het feest. (Hint: Negatieve vorm van ‘ik zal gaan’)
2. Jij *نخواهی خورد* dat eten. (Hint: Negatieve vorm van ‘jij zal eten’)
3. Hij *نخواهد نوشت* een brief. (Hint: Negatieve vorm van ‘hij zal schrijven’)
4. Wij *نخواهیم دید* de film. (Hint: Negatieve vorm van ‘wij zullen zien’)
5. Jullie *نخواهید آمد* naar het park. (Hint: Negatieve vorm van ‘jullie zullen komen’)
6. Zij (meervoud) *نخواهند خواند* het boek. (Hint: Negatieve vorm van ‘zij zullen lezen’)
7. Ik *نخواهم گفت* iets verkeerds. (Hint: Negatieve vorm van ‘ik zal zeggen’)
8. Jij *نخواهی خوابید* laat. (Hint: Negatieve vorm van ‘jij zal slapen’)
9. Hij *نخواهد خرید* dat cadeau. (Hint: Negatieve vorm van ‘hij zal kopen’)
10. Wij *نخواهیم رفت* morgen. (Hint: Negatieve vorm van ‘wij zullen gaan’)