1. Jeg går hjem *fordi* jeg er trøtt. (Gebruik het voegwoord dat een reden aangeeft)
2. Hun spiser middag *mens* hun ser på TV. (Gebruik het voegwoord dat twee handelingen tegelijk aangeeft)
3. Vi skal vente til det *slutter* å regne. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in de bijzin)
4. Han leser en bok *som* handler om historie. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord dat naar een boek verwijst)
5. De dro til stranden *selv om* det var kaldt. (Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling aangeeft)
6. Jeg vet ikke *hvor* hun bor. (Gebruik het vraagwoord voor locatie in een bijzin)
7. Vi blir hjemme *fordi* vi er syke. (Gebruik het voegwoord dat een reden aangeeft)
8. Han sier at han *kommer* senere. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in een bijzin)
9. Hun vil ikke gå ut *med mindre* hun får en jakke. (Gebruik het voegwoord voor voorwaarde)
10. Jeg husker ikke *når* toget går. (Gebruik het vraagwoord voor tijd in een bijzin)

1. Når jeg *kommer* hjem, skal jeg lage middag. (Plaats het werkwoord op de juiste plek in de bijzin)
2. Hvis det *regner*, blir vi hjemme. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in een voorwaardelijke bijzin)
3. Han spurte meg om jeg *hadde* tid. (Gebruik de juiste tijd van het werkwoord in een indirecte vraag)
4. Etter at jeg *hadde* spist, gikk jeg ut. (Gebruik de juiste tijd in een bijzin die een volgorde aangeeft)
5. Selv om hun *var* trøtt, jobbet hun videre. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in een tegenstelling)
6. Jeg tror at han *har* rett. (Gebruik het hulpwerkwoord op de juiste plek)
7. Vi må vente til han *kommer*. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in een tijdsbepaling)
8. Før du *går* ut, må du ta på deg jakken. (Gebruik het werkwoord correct in een voorwaardelijke bijzin)
9. Hun sa at hun *ville* hjelpe oss. (Gebruik de juiste tijd van het werkwoord in een indirecte rede)
10. Når det *blir* sommer, skal vi reise til Norge. (Gebruik de juiste werkwoordsvorm in een toekomstige tijd)