1. Han *spiser* eple. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å spise’ – eten)
2. Vi *bor* i Oslo. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å bo’ – wonen)
3. De *går* til skolen hver dag. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å gå’ – gaan)
4. Jeg *snakker* norsk. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å snakke’ – spreken)
5. Hun *leser* en bok. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å lese’ – lezen)
6. Du *skriver* et brev. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å skrive’ – schrijven)
7. Vi *jobber* sammen. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å jobbe’ – werken)
8. Han *kjører* bil. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å kjøre’ – rijden)
9. Jeg *hører* musikk. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å høre’ – horen)
10. Dere *spiller* fotball. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘å spille’ – spelen)

1. *En* gutt leker i parken. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor een mannelijk zelfstandig naamwoord)
2. *Ei* jente leser en bok. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord)
3. *Et* hus er stort. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor een onzijdig zelfstandig naamwoord)
4. *Hun* er min venninne. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘zij’)
5. *Han* er min bror. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij’)
6. Jeg ser *deg*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jou’ in objectvorm)
7. Vi besøker *dem* i kveld. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘henne/henne’ in meervoud)
8. Dette er *mitt* hus. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’ bij onzijdig woord)
9. *Vi* liker å synge sammen. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘wij’)
10. *Dere* bor i byen. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jullie’)