Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Vi *sover* åtte timer om natten. (Hint: werkwoord voor “slapen”)
3. Barnet *smiler* når det er lykkelig. (Hint: werkwoord voor “glimlachen”)
4. Fuglene *flyr* høyt i luften. (Hint: werkwoord voor “vliegen”)
5. Jeg *venter* på bussen. (Hint: werkwoord voor “wachten”)
6. Hun *løper* raskt i parken. (Hint: werkwoord voor “rennen”)
7. Vi *snakker* sammen hver dag. (Hint: werkwoord voor “praten”)
8. Han *sitter* på stolen nå. (Hint: werkwoord voor “zitten”)
9. Blomstene *blomstrer* om våren. (Hint: werkwoord voor “bloeien”)
10. De *bor* i Oslo. (Hint: werkwoord voor “wonen”)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Han *sov* lenge i morges. (Hint: verleden tijd van “slapen”)
3. Vi *snakket* sammen i telefonen. (Hint: verleden tijd van “praten”)
4. Fuglene *fløy* over havet. (Hint: verleden tijd van “vliegen”)
5. Hun *løp* veldig fort. (Hint: verleden tijd van “rennen”)
6. De *bodde* i Bergen før. (Hint: verleden tijd van “wonen”)
7. Barnet *smilte* da det så leken. (Hint: verleden tijd van “glimlachen”)
8. Vi *ventet* i to timer. (Hint: verleden tijd van “wachten”)
9. Han *satt* på benken i parken. (Hint: verleden tijd van “zitten”)
10. Blomstene *blomstret* i hagen i fjor. (Hint: verleden tijd van “bloeien”)