1. Ka *kai* au i te āporo. (Hint: Gebruik het werkwoord voor ‘eten’ in de tegenwoordige tijd.)
2. Ka *haere* ia ki te kura i te ata. (Hint: Werkwoord voor ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd.)
3. Ka *waiata* rātou i te waiata pai. (Hint: Werkwoord voor ‘zingen’.)
4. Ka *māra* ia i te māra nui. (Hint: Werkwoord voor ’tuinieren’.)
5. Ka *tākaro* te tamaiti i te pōro. (Hint: Werkwoord voor ‘spelen’.)
6. Ka *pānui* ahau i te pukapuka. (Hint: Werkwoord voor ‘lezen’.)
7. Ka *tuhi* koe i te reta. (Hint: Werkwoord voor ‘schrijven’.)
8. Ka *whakarongo* mātou ki te puoro. (Hint: Werkwoord voor ‘luisteren’.)
9. Ka *mahi* ia i te marae. (Hint: Werkwoord voor ‘werken’.)
10. Ka *tū* rātou i te whare. (Hint: Werkwoord voor ‘staan’.)

1. He *pai* te āhua o te rā. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘goed’.)
2. He *nui* te whare nei. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘groot’.)
3. He *whero* ngā putiputi. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘rood’.)
4. He *pōuri* te rangi i te ahiahi. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘donker’.)
5. He *māmā* te mahi nei. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘makkelijk’.)
6. He *tino* te kai i te wharekai. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘lekker’.)
7. He *poto* te kōrero a te kaiako. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘kort’.)
8. He *maitai* te waka hou. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor ‘goed’ of ‘mooi’.)
9. He *whakaruruhau* te rākau i te ra. (Hint: Zelfstandig naamwoord voor ‘schaduw’.)
10. He *tamariki* ngā tamariki i te papa tākaro. (Hint: Zelfstandig naamwoord voor ‘kinderen’.)