1. Hij *kua kai* het eten al. (Hint: Gebruik “kua” gevolgd door het werkwoord voor “eten”)
2. Wij *kua haere* al naar de winkel gegaan. (Hint: Gebruik “kua” + “haere” voor “gaan”)
3. Jij *kua tākaro* het spel gespeeld. (Hint: “kua” + werkwoord “tākaro” betekent “spelen”)
4. Zij *kua ako* de les geleerd. (Hint: “kua” + “ako” betekent “leren”)
5. Ik *kua tuhi* het briefje geschreven. (Hint: “kua” + “tuhi” betekent “schrijven”)
6. Jullie *kua whakarongo* al naar de muziek geluisterd. (Hint: “kua” + “whakarongo” betekent “luisteren”)
7. Hij *kua moe* al gaan slapen. (Hint: “kua” + “moe” betekent “slapen”)
8. Wij *kua kite* elkaar al gezien. (Hint: “kua” + “kite” betekent “zien”)
9. Jij *kua pātai* een vraag gesteld. (Hint: “kua” + “pātai” betekent “vragen”)
10. Zij *kua mahi* het werk gedaan. (Hint: “kua” + “mahi” betekent “werken/doen”)

1. Ik *kāore au i kai* nog niet gegeten. (Hint: Negatie met “kāore” en “i” na “kua”)
2. Jij *kāore koe i haere* nog niet gegaan. (Hint: “kāore” + “i” + werkwoord na “kua”)
3. Hij *kāore ia i tākaro* het spel nog niet gespeeld. (Hint: negatie structuur met “kāore” en “i”)
4. Wij *kāore mātou i ako* de les nog niet geleerd. (Hint: negatie in tegenwoordige voltooide tijd)
5. Jullie *kāore koutou i tuhi* nog niet geschreven. (Hint: “kāore” + “i” + werkwoord)
6. Zij *kāore rātou i whakarongo* nog niet geluisterd. (Hint: negatie met “kāore”)
7. Ik *kāore au i moe* nog niet gaan slapen. (Hint: “kāore” + “i” + werkwoord)
8. Jij *kāore koe i kite* elkaar nog niet gezien. (Hint: negatie in present perfect)
9. Hij *kāore ia i pātai* nog geen vraag gesteld. (Hint: negatie van “kua pātai”)
10. Wij *kāore mātou i mahi* het werk nog niet gedaan. (Hint: negatieve vorm in de voltooide tijd)