1. माझं नाव *राहुल* आहे. (Vul de juiste naam in de zin in)
2. तो *शाळेत* जातो. (Plaats hier de juiste locatie van waar hij naartoe gaat)
3. आम्ही *खूप* आनंदी आहोत. (Gebruik een woord dat “erg” betekent)
4. ती *पुस्तक* वाचते. (Vul het woord in dat betekent “boek”)
5. आम्ही *सकाळी* सकाळी उठतो. (Vul het juiste tijdsbepaling in)
6. ते *घरात* आहेत. (Plaats hier een woord dat “in het huis” betekent)
7. तो *शाळा* मध्ये शिकतो. (Vul de juiste plek in waar hij leert)
8. माझी आई *स्वयंपाक* करते. (Welk woord betekent “koken” in Marathi?)
9. आपण *मित्र* आहोत. (Gebruik het woord dat “vriend” betekent)
10. तो *गाणं* गातो. (Vul het woord in dat “lied” betekent)

1. माझा भाऊ *डॉक्टर* आहे. (Vul het beroep in de zin in)
2. ती बाजारात *फळे* विकते. (Welk woord betekent “fruit”)
3. आम्ही उद्या *चित्रपट* पाहणार आहोत. (Vul het woord in dat “film” betekent)
4. तो दररोज *सायकल* चालवतो. (Gebruik het woord voor “fiets”)
5. ती शाळेत *वाचते* आणि लिहिते. (Vul de juiste werkwoordsvorm in voor “lezen”)
6. आम्ही रविवारला *पाहुणे* येऊ. (Welk woord betekent “gasten”)
7. माझी आई *बागेत* फुलं लावते. (Plaats het juiste woord voor “tuin”)
8. त्यांनी नवीन *कार* विकत घेतली. (Vul het woord voor “auto”)
9. तो सकाळी *धावतो*. (Vul het werkwoord in dat “rennen” betekent)
10. आम्ही पुढील आठवड्यात *भेटू*. (Vul het werkwoord in dat “ontmoeten” betekent)