Oefening 1: Gebruik van werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *kōrero* (spreken) met je vriend.
3. Zij *mahi* (werken) in de tuin.
4. Wij *haere* (gaan) naar de markt.
5. De kinderen *purei* (spelen) buiten.
6. Hij *pānui* (lezen) een boek.
7. Jullie *waiata* (zingen) samen.
8. De docent *ako* (leren) de leerlingen.
9. Ik *tū* (staan) bij de deur.
10. Zij *hīkoi* (wandelen) in het park.
Oefening 2: Zinnen aanvullen met het juiste werkwoord in de tegenwoordige tijd
2. Jij *mārama* (begrijpen) de les.
3. Hij *tākaro* (spelen) sport.
4. Zij *titiro* (kijken) naar de vogels.
5. Ik *pātai* (vragen) een vraag.
6. Jullie *whakaari* (tonen) jullie werk.
7. De leraar *ako* (onderwijzen) de klas.
8. Wij *whakaora* (helpen) elkaar.
9. Zij *haere* (lopen) naar school.
10. Jij *kōrero* (vertellen) een verhaal.