1. To eat in Marathi is *khane* (het werkwoord betekent ‘eten’).
2. To drink in Marathi is *piene* (gebruik het werkwoord voor ‘drinken’).
3. To go in Marathi is *jaane* (dit werkwoord betekent ‘gaan’).
4. To come in Marathi is *yeane* (het werkwoord voor ‘komen’).
5. To see in Marathi is *paahane* (gebruik de infinitief voor ‘zien’).
6. To speak in Marathi is *bolane* (dit werkwoord betekent ‘spreken’).
7. To write in Marathi is *lekhane* (gebruik het werkwoord voor ‘schrijven’).
8. To read in Marathi is *vaachane* (de infinitief van ‘lezen’).
9. To sleep in Marathi is *jhopaane* (het werkwoord betekent ‘slapen’).
10. To run in Marathi is *dhaavane* (gebruik de infinitief voor ‘rennen’).

1. I want *khane* (eten) now. Hint: gebruik de infinitief na ‘want’.
2. She can *piene* (drinken) water. Hint: na ‘can’ volgt de infinitief.
3. They should *jaane* (gaan) to school. Hint: na ‘should’ gebruik je de infinitief.
4. We will *yeane* (komen) tomorrow. Hint: de infinitief volgt op ‘will’.
5. He must *paahane* (zien) the movie. Hint: na ‘must’ komt de infinitief.
6. You may *bolane* (spreken) Marathi. Hint: na ‘may’ staat de infinitief.
7. I like *lekhane* (schrijven) stories. Hint: na ‘like’ volgt de infinitief.
8. She needs *vaachane* (lezen) books. Hint: na ‘needs’ komt de infinitief.
9. We hope to *jhopaane* (slapen) early. Hint: na ‘hope to’ gebruik je de infinitief.
10. They try to *dhaavane* (rennen) fast. Hint: na ’try to’ volgt de infinitief.