1. *Aš* einu į mokyklą. (Wie is het onderwerp? Hint: eerste persoon enkelvoud)
2. *Tu* kalbi lietuviškai. (Wie is het onderwerp? Hint: tweede persoon enkelvoud)
3. *Jis* dirba namuose. (Wie is het onderwerp? Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk)
4. *Ji* skaito knygą. (Wie is het onderwerp? Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
5. *Mes* einame į parduotuvę. (Wie is het onderwerp? Hint: eerste persoon meervoud)
6. *Jūs* mokotės lietuvių kalbą. (Wie is het onderwerp? Hint: tweede persoon meervoud of beleefdheidsvorm)
7. *Jie* žaidžia futbolą. (Wie is het onderwerp? Hint: derde persoon meervoud mannelijk of gemengd groep)
8. *Jos* dainuoja kartu. (Wie is het onderwerp? Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk)
9. *Aš* geriu vandenį. (Wie is het onderwerp? Hint: eerste persoon enkelvoud)
10. *Tu* rašai laišką. (Wie is het onderwerp? Hint: tweede persoon enkelvoud)

1. Aš matau *tave*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: tweede persoon enkelvoud)
2. Tu myli *mane*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: eerste persoon enkelvoud)
3. Jis girdi *ją*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
4. Ji laukia *jo*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk)
5. Mes kviečiame *juos*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: derde persoon meervoud mannelijk of gemengd groep)
6. Jūs matote *mūsų* draugus. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: bezittelijk voornaamwoord, eerste persoon meervoud)
7. Jie myli *jas*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk)
8. Aš laukiu *jų*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: derde persoon meervoud)
9. Tu matai *maną seserį*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: eerste persoon enkelvoud bezittelijk)
10. Jis pažįsta *tave*. (Wie is het lijdend voorwerp? Hint: tweede persoon enkelvoud)