1. Aš turiu *tris* obuolius. (Vul het juiste telwoord in voor het getal 3)
2. Jis nusipirko *penkis* knygas. (Gebruik het juiste telwoord voor 5)
3. Mūsų klasėje yra *dešimt* mokinių. (Vul het juiste telwoord in voor 10)
4. Mano sesuo turi *du* šuniukus. (Gebruik het juiste telwoord voor 2)
5. Mes matėme *šešis* paukščius parke. (Vul het juiste telwoord in voor 6)
6. Jūs turite *vieną* katę. (Gebruik het juiste telwoord voor 1)
7. Jie surinko *aštuonis* taškus žaidime. (Vul het juiste telwoord in voor 8)
8. Man reikia *keturių* stiklinių vandens. (Gebruik het juiste telwoord voor 4, meervoud in genitief)
9. Mokytoja davė mums *septynis* užduotis. (Vul het juiste telwoord in voor 7)
10. Vaikai žaidžia su *vienuolika* kamuolių. (Gebruik het juiste telwoord voor 11)

1. Tai yra mano *pirmas* namas. (Vul het juiste rangtelwoord in voor “eerste”)
2. Jis užėmė *antrą* vietą varžybose. (Gebruik het juiste rangtelwoord voor “tweede”)
3. Mano brolis yra *trečias* eilėje. (Vul het juiste rangtelwoord in voor “derde”)
4. Mūsų automobilis yra *ketvirtas* garaže. (Gebruik het juiste rangtelwoord voor “vierde”)
5. Tai buvo jo *penkta* pergalė. (Vul het juiste rangtelwoord in voor “vijfde”)
6. Pirmadienis yra *šeštasis* savaitės diena. (Gebruik het juiste rangtelwoord voor “zesde”)
7. Ji perskaitė *septintą* knygą šį mėnesį. (Vul het juiste rangtelwoord in voor “zevende”)
8. Mūsų mokykla yra *aštuntoje* gatvėje. (Gebruik het juiste rangtelwoord voor “achtste”, locatief)
9. Tai buvo jo *devintas* bandymas. (Vul het juiste rangtelwoord in voor “negende”)
10. Jis atėjo *dešimtas* į susitikimą. (Gebruik het juiste rangtelwoord voor “tiende”)