1. Aš *dirbu* kiekvieną dieną. (Werkwoord: dirbti – werken; tegenwoordige tijd, ik-vorm)
2. Tu *mokaisi* lietuvių kalbos. (Werkwoord: mokytis – leren; tegenwoordige tijd, jij-vorm)
3. Jis *skaito* knygą. (Werkwoord: skaityti – lezen; tegenwoordige tijd, hij-vorm)
4. Mes *rašome* laišką. (Werkwoord: rašyti – schrijven; tegenwoordige tijd, wij-vorm)
5. Jūs *klausote* muzikos. (Werkwoord: klausyti – luisteren; tegenwoordige tijd, jullie/u-vorm)
6. Jie *valgo* pusryčius. (Werkwoord: valgyti – eten; tegenwoordige tijd, zij-vorm)
7. Aš *girdžiu* garsą. (Werkwoord: girdėti – horen; tegenwoordige tijd, ik-vorm)
8. Tu *važiuoji* į mokyklą. (Werkwoord: važiuoti – rijden; tegenwoordige tijd, jij-vorm)
9. Ji *kalba* lietuviškai. (Werkwoord: kalbėti – spreken; tegenwoordige tijd, zij-vorm)
10. Mes *žiūrime* filmą. (Werkwoord: žiūrėti – kijken; tegenwoordige tijd, wij-vorm)

1. Aš *esu* laimingas. (Werkwoord: būti – zijn; tegenwoordige tijd, ik-vorm)
2. Tu *turi* daug draugų. (Werkwoord: turėti – hebben; tegenwoordige tijd, jij-vorm)
3. Jis *eina* į parką. (Werkwoord: eiti – gaan; tegenwoordige tijd, hij-vorm)
4. Mes *galime* padėti. (Werkwoord: galėti – kunnen; tegenwoordige tijd, wij-vorm)
5. Jūs *matote* žvaigždes. (Werkwoord: matyti – zien; tegenwoordige tijd, jullie/u-vorm)
6. Jie *žino* atsakymą. (Werkwoord: žinoti – weten; tegenwoordige tijd, zij-vorm)
7. Aš *duodu* dovaną. (Werkwoord: duoti – geven; tegenwoordige tijd, ik-vorm)
8. Tu *grįžti* namo. (Werkwoord: grįžti – terugkomen; tegenwoordige tijd, jij-vorm)
9. Ji *važiuoja* autobusu. (Werkwoord: važiuoti – rijden; tegenwoordige tijd, zij-vorm)
10. Mes *kalbame* apie projektą. (Werkwoord: kalbėti – spreken; tegenwoordige tijd, wij-vorm)